
Jurisprudentie
AU5865
Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502183/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502183/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 27 september 2002 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) verzocht handhavend op te treden tegen het bouwkundig splitsen van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie […], nos. […] (hierna: het perceel) en het gebruik van die woning in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, alsmede tegen het zonder bouwvergunning vergroten van schuren nabij het perceel en het gebruik van die schuren ten behoeve van het stallen van caravans.
Uitspraak
200502183/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1467 van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1. Procesverloop
Op 27 september 2002 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) verzocht handhavend op te treden tegen het bouwkundig splitsen van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie […], nos. […] (hierna: het perceel) en het gebruik van die woning in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, alsmede tegen het zonder bouwvergunning vergroten van schuren nabij het perceel en het gebruik van die schuren ten behoeve van het stallen van caravans.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het college geweigerd handhavend op te treden.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 29 april 2004, het tegen het besluit van 14 oktober 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de bewoners van het perceel aangeschreven om binnen drie maanden na verzending van het besluit het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning als twee zelfstandige woningen te beëindigen en de woonvoorzieningen die de bewoning als twee zelfstandige woningen mogelijk maken, te weten een trapopgang in het rechtergedeelte van de woning en de scheidingswanden op de verdieping, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 12 januari 2005, verzonden op 31 januari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Haan, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens, ambtenaar bij de gemeente, en ing. E.L. Habing, zijn verschenen. Verder is [partij] verschenen, bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat zijn verzoek om handhaving alleen betrekking heeft op het beëindigen van bewoning van de woning door twee gescheiden huishoudens. Appellant acht de gekozen wijze van handhaving niet toereikend om de geconstateerde overtreding van artikel 40 van de Woningwet ongedaan te maken.
2.1.1. Dit betoog faalt. De overtreding van artikel 40 van de Woningwet is gelegen in het feit dat met de verbouwing van de woning wijzigingen in die woning zijn aangebracht waarvoor geen vergunning was aangevraagd en/of verleend, te weten een trapopgang in het rechtergedeelte van de woning en de scheidingswanden op de verdieping. De door het college gekozen wijze van handhaving strekt ertoe dat deze zonder bouwvergunning gedane aanpassingen ongedaan worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat deze door het college gekozen wijze van handhaving onjuist of onredelijk te achten.
2.2. Appellant betoogt verder ten aanzien van het verzoek om handhaving met betrekking tot het met het bestemmingsplan strijdige gebruik dat van de schuren nabij het perceel wordt gemaakt, dat dit verzoek ingetrokken is voor zover het betreft de twee met vergunning gebouwde schuren. Het oordeel van de rechtbank dat niet duidelijk is gemaakt voor welke van de bouwwerken een bouwvergunning zou ontbreken is volgens appellant daarom onbegrijpelijk.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Appellant heeft bij brief van 3 december 2003 het verzoek tot handhaving ingetrokken voor zover het betreft de bij het perceel aanwezige, met vergunning gebouwde schuren. Het verzoek tot handhaving voor zover het betreft het gebruik van de bij het perceel aanwezige, zonder vergunning gebouwde schuur is door appellant echter uitdrukkelijk gehandhaafd. Appellant heeft bovendien een foto aan het college overgelegd waarop de volgens hem zonder vergunning gebouwde schuur zichtbaar is. Gelet hierop had het college, alvorens op het verzoek om handhaving te beslissen, moeten onderzoeken of de betreffende schuur zonder bouwvergunning is gebouwd en/of vergroot. Door dit na te laten heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht het besluit op bezwaar genomen op grond van onvolledige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.4. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 januari 2005, SBR 04/1467;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 23 september 2004, DAZ/ED/JZ/PK/1345822;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amersfoort aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Amersfoort aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
17-494.